Blaaskwintet Solo
Blaaskwintet + ...
Voor beginners
Componisten

Josef Bohuslav Foerster

Alle Composities

Composities voor: Blaaskwintet

Wikipedia
Josef Bohuslav Foerster (Praag, 30 december 1859 – Nový Vestec, 29 mei 1951) was een Boheems componist, muziekpedagoog, muziekcriticus en schrijver.
Josef Bohuslav Foerster is afkomstig uit een familie met een lange muzikale traditie. Zijn vader Josef Foerster (1833-1907) was een belangrijke figuur in het muzikale leven van Praag. Hij was vooral bekend als dirigent van het kerkkoor svatého Vojtěch (Sint Adalbert), die tot doel had de (gezongen) kerkmuziek te hervormen. In 1887 werd hij benoemd tot kapelmeester aan de Sint-Vituskathedraal. Verder was hij docent aan het Učitelském ústavu (Leraren College instituut) en aan het Prager Konservatorium later genaamd Státní konservatori hudby v Praze (Conservatorium) te Praag. Als componist was Josef Foerster vooral bekend als schrijver van orgelwerken. Josef Foerster werd voor zijn muzikale verdiensten in de Academie van Wetenschappen gekozen. Josef Bohuslav Foersters moeder, Maria Hladíkova (1838-1878), had ook een muzikale opleiding, en gaaf haar vakbekwaamheid aan alle kinderen (Josef Bohuslav, Maria, Anna, Victor en Bozena). De jongere broer van Josef Bohuslav, Victor Foerster, was een Tsjechisch kunstschilder en mozaïeklegger.
Josef Bohuslav groeide op in een harmonieus gezin ondergedompeld in de kunst en muziek. Vader wilde zijn kinderen zo goed mogelijk een professionele muziekopleiding geven. Op negenjarige leeftijd kreeg kreeg Josef Bohuslav pianolessen bij Celestýna Müller. Zijn grootvader uit Osenice leerde hem cello en bij J. Cainer kreeg hij orgelles. Tussen 1871 en 1875 ging hij op de middelbare school en vanaf 1875 op het gymnasium in Praag, waar de basis gelegd werd voor zijn all-round opleiding en zijn interesse in literatuur en schilderkunst. Vandaar kwam ook zijn bewondering voor het werk van Josef Václav Sládek, die hij het hele leven bewaarde. Voordat hij zijn diploma's aan het gymnasium aflegde werd hij diep getroffen van de dood van zijn geliefde moeder. Dit trieste gebeurtenis is waarschijnlijk terug te vinden in de fundamentele sfeer en het karakter van het vroege werk van Josef Bohuslav Foerster. Na het bereiken van zijn diploma's (1878) begint hij op wens van zijn vader scheikunde te studeren aan een Duitse technische hoge school, maar zijn persoonlijkheid legt steeds meer nadruk op de muziek. In oktober 1879 besliste hij definitief muziek te studeren en studeerde eerst aan een orgelschool. Aldaar is hij leerling van Ad. Průchy, Fr. Blažka en van directeur František Zdeněk Skuherský. Na drie jaar is hij afgestudeerd met een zeer positieve beoordeling van de school.
Spoedig na zijn afstuderen werd Foerster aangenomen als organist aan de sv. Vojtěch (Sint Adalbert) kerk (1882-1888) in Praag. Vervolgens was hij docent voor zang aan het Městském malostranském a smíchovském reálném gymnáziu (Stedelijk gymnasium Smíchov) (1885-1886). Van 1889 tot 1892 werkte hij als koordirigent aan de Maria Sneeuwkerk. Tussen 1884 en 1892 vestigde hij aandacht op zich als recensent van de Nationale pers in zijn pogingen tot bevordering van de Werken van Bedřich Smetana en de bestrijding van de veristische opera's van het Nationaal Theater. Dit werd op de voet gevolgd door de gebeurtenissen rond de uitvoering van de eerste Tsjechische opera, met zijn interesse voor het buitengewone talent van de jonge sopraan Berta Lautererová. De liefde was zo groot, dat zij op 1 september 1888 samen trouwden.
Zijn eerste compositie uit 1878 was een lied voor zijn moeder. In de periode van 1878 tot 1893 omvat zijn oeuvre bijna alle muzikale genres. Alhoewel die genres relatief gelijkmatig vertegenwoordigd zijn, heeft de instrumentale muziek de overhand. In deze periode schreef hij het 1e (1888) en 2e strijkkwartet (1893), het 1e pianotrio (1883), de 1e symfonie (1888) en de 2e symfonie (1893). Van zijn vocale en instrumentale werken verdienen bijzondere aandacht zijn Stabat Mater (1892) en de opera Debora (1891). Hij schreef ook koorwerken, liederen en verdere kerkmuziek.
In 1893 begint een nieuwe fase in zijn leven en zijn compositorisch werk. Zijn vrouw kreeg een aanstelling aan het stedelijk theater in Hamburg en werd vanaf 1 september 1893 permanent lid. In november van dat jaar vertrekt ook Josef Bohuslav Foersten naar Hamburg om te werken als componist, muziekleraar en muziekcriticus. Als muziekcriticus werkt hij voor de dagbladen Hamburger Freie Presse en later ook voor de Hamburger Nachrichten. Vanaf 1901 was hij docent voor piano aan het conservatorium. In Hamburg ontmoette hij Gustav Mahler, die van 1891 tot 1897 dirigent was van het orkest van het stedelijk theater, nu: Hamburgische Staatsoper. Beide waren sindsdien vriendschappelijk eng verbonden.
In deze periode schreef hij beduidend minder instrumentale werken, en krijgen de compositie van liederen meer voorkeur. In Hamburg schreef hij zijn liederencycli, zoals Liederen van de lente en de herfst (1896-1898), De Liefde (1899-1900). Aan instrumentale werken schreef hij zijn 3e symfonie (1894), het symfonisch gedicht Cyrano de Bergerac (1903) en het 2e pianotrio (1894). Verder ontstonden in deze periode de opera Eva (1897) en negen mannenkoren (1894-1897).
Naar tien jaar verblijf in Hamburg wilde Foerster terug naar Bohemen te gaan. Maar opnieuw koos zijn vrouw Berta een nieuw verblijf door een engagement aan de Weense Staatsopera. In 1903 vertrokken zij naar Wenen. Net als in Hamburg kon hij ook in Wenen als hoogleraar werken aan het nieuwe conservatorium en eveneens als muziekcriticus bij het dagblad Die Zeit. Vanzelfsprekend werkte hij ook als componist. Een belangrijke mijlpaal voor de componist was de viering van zijn 50e verjaardag in Wenen. Bij deze gelegenheid werd het boek van Zdeněk Nejedlý gepubliceerd, dat grote aandacht aan het compositorische oeuvre van Foerster schonk. Verder was Oskar Nedbal toen dirigent van het Wiener Tonkünstler Orkest en hij heeft met het uitvoeren van werken van Foerster een belangrijk aandeel in de bevordering van diens oeuvre. Deze activiteiten hebben ertoe geleid, dat de populariteit en algemene bekendheid van Foerster spoedig toenam. In Wenen heeft Foerster samengewerkt met de plaatselijke Tsjechische minderheid en lezingen gehouden over muziek.
De Weense periode, vooral de eerste helft, wordt beschouwd als de grootste creatieve tijd van Foerster. De bekendste werken uit deze tijd zijn de 4e symfonie "Veliká noc (Paasavond)" (1904-1905), het symfonisch gedicht Legenda o štěstí (De legende van het Geluk) (1909), Lente en het verlangen (1912), 3e strijkkwartet (1907), het 1e vioolconcert (1910) en de pianocyclus Erotovy masky (1912). Hij schreef verder de opera's Jessika (1904) en Nepřemožení (1917), der lidercycli Milostné písně (Liefdesliederen) (1914), Čisté jitro - (Mooie morgen) (1914-1918), Pohádka o dlouhé touze (1910) en Písně na slova Karla Hynka Máchy (Liederen op teksten van Karel Hynk Macha (1909). Ook voor koor schreef hij in Wenen een cyclus Mrtvým bratřím (Broeders dood) (1918).
Na de oprichting van het onafhankelijke Tsjecho-Slowakije kwam Foerster in 1918 terug naar Praag. Hoewel hij een erkend en geëerd componist is, wordt in Praag bijvoorbeeld het nationale karakter van zijn muziek betwijfeld. Aan de andere kant begon zich een groep van enthousiastelingen te vormen, die publicatie van het oeuvre van Foerster wilden bewerkstelligen. Tot deze groep behoorden onder anderen Otakar Jeremiáš en Otakar Ostrčil. In 1919 werd een gezelschap ter promotie van Foerster opgericht, die vooral met de uitgaven van Foersters werken bezig was. Om de zeventigste verjaardag van Foerster te vieren, werd een reeks van vijf concerten gepland. Otakar Ostrčil was toen dirigent van het orkest en directeur van het Nationaal Theater en zette de Tsjechische opera's van Foerster op het programma.
Naast zijn werkzaamheden als componist was Foerster ook docent. In 1919 werd hij professor aan het Státní konservatori hudby v Praze (Conservatorium) van Praag en tussen 1922 en 1931 doceerde hij aan de Akademie múzických umení v Praze (Academie voor muziek) (AMU) in Praag. Drie keer werd hij verkozen als rector van het conservatorium in de jaren 1922-1923, 1928-1929, 1929-1930. Hij doceerde ook aan de Karelsuniversiteit Praag (1920-1936) en werd eredoctor van de Karelsuniversiteit op 27 november 1919. In mei 1931 werd hij benoemd tot president van de Tsjechische Academie van de Wetenschappen en bleef in deze functie tot 1939. Op 23 november 1945 werd hij als Nationaal Artiest onderscheiden. Op tachtigjarige leeftijd trok hij zich terug in zijn privéleven en wijdde zich uitsluitend nog aan het componeren.
In de laatste creatieve periode van zijn leven richtte hij zich als componist vooral op koorwerken. Dit leidde ertoe dat Foerster - ten onrechte - vooral als een componist van muziek voor koren bekend gebleven is.